DE VOORGESCHIEDENIS
HET SLACHTHUIS AAN DE HELPOORT
HET BESLUIT TOT DE BOUW VAN EEN NIEUW BEDRIJF
Het ontstaan van slachthuizen in het algemeen, moet gezien worden als een gevolg van de voortschrijding en effectieve uitvoering der wetenschap.
Toen men ging inzien, dat de besmettingsbron van een groot aantal ziekten van het menselijk lichaam gezocht moest worden bij het vee, dat het voor consumptie benodigde vlees leverde, was het te voorzien dat reeds in de tijd der Gilden pogingen gedaan werden, de mensen tegen deze gevaren te beschermen.
Als wij de geschiedkundige boeken over onze stad hierop naslaan, ontdekken wij, dat onze gemeente reeds vóór de XIIIe eeuw in het bezit geweest moet zijn van een vleeshuis, gelegen aan de Plankstraat.
De oude Latijnse benaming van deze straat "Vetus Macellum", evenals de vermelding van diverse huizen, waarvan de ligging vermeld staat als "retro macellum" en die eigendom waren van vleeshouwers, moeten volgens Jules Schaepkens van Riempst, in een van zijn hand verschenen publicatie uit 1907, deze veronderstelling bevestigen.
Tot welk jaar dit vleeshuis (vleeshal) in gebruik was, staat evenals van zijn stichtingsjaar, niets definitief vast.
Wel kon worden nagegaan, dat Maastricht in 1333 een nieuwe vleeshal bezat, die gebouwd was in een steegje, dat zich bevond tussen de "Grote Staat" en "Achter het Vleeshuis" — alwaar het voor consumptie bestemde vlees verkocht werd.
Vanuit dit gebouw werd het vleeshouwersgilde gedurende lange jaren gedirigeerd.
Hier was het Gildehuis (Luibe) op de bovenverdieping gevestigd, alwaar de Gouverneur of Gildemeester zetelde.
Deze stond aan het hoofd van het gildebestuur, was belast met de administratie en de handhaving der gildeprvilegiën.
De gildebesturen zelf benoemden Keurmeesters die beslisten over de toelating van nieuwe leden en toezicht hielden op de door hen verkochte waren.
Hieruit kan worden afgeleid, dat toen reeds een zeker toezicht op de kwaliteit van het te koop aangeboden vlees werd uitgeoefend.
Het gilde-lidmaatschap legde aan de leden bepaalde verplichtingen op, terwijl op niet naleving van de gildevoorschriften soms zware straffen gesteld waren, in de vorm van geldboeten, al of niet gecombineerd met andere verplichtingen, zoals bijv. een bidweg naar Rome, Santiago in Spanje, enz.
Op deze wijze is de reglementering van het vleeshouwersambacht geregeld gebleven tot aan de Franse bezetting in 1794, toen de gilden ontbonden werden en hun rechten en privilegiën aan de Staat vervielen.
De periode na de gildetijd, die als een zeer ongereglementeerde in onze geschiedenis bekend staat en als gevolg van de hoge requisities, enz. een algemene verarming ten gevolge had, duurde tot 1799.
Na de bekende staatsgreep van Napoleon op 9 November 1799, volgde reeds voorr het einde van datzelfde jaar de afkondiging van een nieuwe grondwet, die de gehele rechtspraak alsook de voorschriften op ieder ander gebied in nieuwe banen zou leiden.
Onder de invloed van deze algemene omwenteling, zou ook de vleescontrole een totale wijziging ondergaan.
De methode van controle bij verkoop, zoals deze in de gildetijd gebruikelijk was, werd vervangen door controle bij de bron, onmiddellijk nadat het slachten had plaats gevonden.
Met de invoering van dit systeem won de gedachte aan centraal slachten in daartoe aangewezen slachtplaatsen, ook bij de bestuurderen van onze gemeente, steeds meer veld, hetgeen tot gevolg had, dat in 1824 een gemeentelijk slachthuis geopend kon worden, dat naar doelstelling en inrichting reeds op diverse onderdelen overeenstemming vertoonde met het huidige begrip van Openbaar Slachthuis.
Het gebouw waarin dit nieuwe gemeentebedrijf werd uitgeoefend, lag ten zuiden van de stad, buiten de Helpoort aan de rivier de Jeker.
Door deze ligging was het mogelijk de afvoer van bloed, mest en afgekeurde organen direct via het riolenstelsel op de rivier te lozen, in de bij de Maastrichtenaren zo zeer bekende bloedbak, die hieraan zijn naam te danken heeft.
In dit bedrijf, werd het slachten en keuren van alle soorten vee, met uitzondering van varkens, reeds direct bij de opening verplichtend gesteld.
Ofschoon de aldaar gevolgde methoden en de aldaar heersende toestanden nog in het geheel niet overeenstemden met onze huidige begrippen van hygienisch slachten en deskundig keuren, was met dit bedrijf toch een zeer grote stap in de goede richting gezet.
Dank zij de vooruitgang van de veterinaire en medische wetenschappen, kon de verbetering van keuringsmethoden in het belang van de volksgezondheid een gestadige vooruitgang boeken.
In 1849 werd het eerste "reglement (verordening) op de keuring en het debiet van slachtvee en penserijen" afgekondigd, dat spoedig door meerdere voorschriften en verordeningen gevolgd zou worden.
In 1860 werd op last van het gemeentebestuur door de Rijksveearts A. Petry te Luik een leercursus voor keurmeesters samengesteld, waarmede ook voor de keuring een hechtere basis gelegd werd.
Met de keuring zelf waren toen belast de concierge-keurmeester van het slachthuis en de stadskeurmeester (beide functionarissen waren gerecruteerd uit het plaatselijk politiekorps: de agenten-vleeskeurders), aan wie ook het toezicht op de naleving van de bepalingen der verordeningen was opgedragen.
De bevoegdheid tot het afkeuren van gehele dieren was uitsluitend verleend aan een tweetal in de gemeente gevestigde gediplomeerde veeartsen, terwijl herkeuringen opgedragen waren aan de veearts, die ook de eerste keuring verricht had, de marktmeester (tevens beëedigd keurder) en een hoofdagent-keurder.
Enerzijds als gevolg van de vooruitgang der techniek en anderzijds door het langdurige en intensieve gebruik van dit veel te kleine slachthuis, waren na een ruim 50-jarig gebruik, zowel gebouw als inrichting sterk achteruitgegaan, terwijl juist in die tijd de volkshygiene hogere eisen aan een slachthuis ging stellen.
Dit had ten gevolge, dat in 1876 de Prov. Gezondheidscommissie de aandacht van het gemeentebestuur op deze toestand vestigde en aandrong op verbetering van het bestaande of op bouw van een geheel nieuw slachthuis.
Bij een klein gedeelte van de leden van de gemeenteraad, vond dit streven reeds direct steun, het overgrote gedeelte echter achtte de kwestie nog niet zo urgent.
Desondanks werd in 1878 aan de stadsingenieur opdracht verstrekt tot het maken van plannen met begroting van kosten, voor verbetering van het bestaande bedrijf.
Deze functionaris maakte bij ontvangst van de opdracht echter alreeds de opmerking, dat de beschikbare plaatsruimte van het bestaande slachthuis veel te klein was om daarop een modern bedrijf te ontwerpen, hetgeen voor de voorstanders aanleiding was om steeds sterker op de bouw van een nieuw bedrijf aan te dringen, welk streven na eindeloze raadsdebatten in 1883 gedeeltelijk bekroond werd met de benoeming van een speciale raadscommissie, belast met het zoeken van een emplacement voor een nieuw slachthuis.
Bron: Vijftig jaren slachthuis
1901 - 1951
Openbaar slachthuis der gemeente Maastricht.
Uitgeverij "Veldeke" Maastricht.
HET SLACHTHUIS AAN DE HELPOORT
HET BESLUIT TOT DE BOUW VAN EEN NIEUW BEDRIJF
Het ontstaan van slachthuizen in het algemeen, moet gezien worden als een gevolg van de voortschrijding en effectieve uitvoering der wetenschap.
Toen men ging inzien, dat de besmettingsbron van een groot aantal ziekten van het menselijk lichaam gezocht moest worden bij het vee, dat het voor consumptie benodigde vlees leverde, was het te voorzien dat reeds in de tijd der Gilden pogingen gedaan werden, de mensen tegen deze gevaren te beschermen.
Als wij de geschiedkundige boeken over onze stad hierop naslaan, ontdekken wij, dat onze gemeente reeds vóór de XIIIe eeuw in het bezit geweest moet zijn van een vleeshuis, gelegen aan de Plankstraat.
De oude Latijnse benaming van deze straat "Vetus Macellum", evenals de vermelding van diverse huizen, waarvan de ligging vermeld staat als "retro macellum" en die eigendom waren van vleeshouwers, moeten volgens Jules Schaepkens van Riempst, in een van zijn hand verschenen publicatie uit 1907, deze veronderstelling bevestigen.
Tot welk jaar dit vleeshuis (vleeshal) in gebruik was, staat evenals van zijn stichtingsjaar, niets definitief vast.
Wel kon worden nagegaan, dat Maastricht in 1333 een nieuwe vleeshal bezat, die gebouwd was in een steegje, dat zich bevond tussen de "Grote Staat" en "Achter het Vleeshuis" — alwaar het voor consumptie bestemde vlees verkocht werd.
Vanuit dit gebouw werd het vleeshouwersgilde gedurende lange jaren gedirigeerd.
Hier was het Gildehuis (Luibe) op de bovenverdieping gevestigd, alwaar de Gouverneur of Gildemeester zetelde.
Deze stond aan het hoofd van het gildebestuur, was belast met de administratie en de handhaving der gildeprvilegiën.
De gildebesturen zelf benoemden Keurmeesters die beslisten over de toelating van nieuwe leden en toezicht hielden op de door hen verkochte waren.
Hieruit kan worden afgeleid, dat toen reeds een zeker toezicht op de kwaliteit van het te koop aangeboden vlees werd uitgeoefend.
Het gilde-lidmaatschap legde aan de leden bepaalde verplichtingen op, terwijl op niet naleving van de gildevoorschriften soms zware straffen gesteld waren, in de vorm van geldboeten, al of niet gecombineerd met andere verplichtingen, zoals bijv. een bidweg naar Rome, Santiago in Spanje, enz.
Op deze wijze is de reglementering van het vleeshouwersambacht geregeld gebleven tot aan de Franse bezetting in 1794, toen de gilden ontbonden werden en hun rechten en privilegiën aan de Staat vervielen.
De periode na de gildetijd, die als een zeer ongereglementeerde in onze geschiedenis bekend staat en als gevolg van de hoge requisities, enz. een algemene verarming ten gevolge had, duurde tot 1799.
Na de bekende staatsgreep van Napoleon op 9 November 1799, volgde reeds voorr het einde van datzelfde jaar de afkondiging van een nieuwe grondwet, die de gehele rechtspraak alsook de voorschriften op ieder ander gebied in nieuwe banen zou leiden.
Onder de invloed van deze algemene omwenteling, zou ook de vleescontrole een totale wijziging ondergaan.
De methode van controle bij verkoop, zoals deze in de gildetijd gebruikelijk was, werd vervangen door controle bij de bron, onmiddellijk nadat het slachten had plaats gevonden.
Met de invoering van dit systeem won de gedachte aan centraal slachten in daartoe aangewezen slachtplaatsen, ook bij de bestuurderen van onze gemeente, steeds meer veld, hetgeen tot gevolg had, dat in 1824 een gemeentelijk slachthuis geopend kon worden, dat naar doelstelling en inrichting reeds op diverse onderdelen overeenstemming vertoonde met het huidige begrip van Openbaar Slachthuis.
Het gebouw waarin dit nieuwe gemeentebedrijf werd uitgeoefend, lag ten zuiden van de stad, buiten de Helpoort aan de rivier de Jeker.
Door deze ligging was het mogelijk de afvoer van bloed, mest en afgekeurde organen direct via het riolenstelsel op de rivier te lozen, in de bij de Maastrichtenaren zo zeer bekende bloedbak, die hieraan zijn naam te danken heeft.
In dit bedrijf, werd het slachten en keuren van alle soorten vee, met uitzondering van varkens, reeds direct bij de opening verplichtend gesteld.
Ofschoon de aldaar gevolgde methoden en de aldaar heersende toestanden nog in het geheel niet overeenstemden met onze huidige begrippen van hygienisch slachten en deskundig keuren, was met dit bedrijf toch een zeer grote stap in de goede richting gezet.
Dank zij de vooruitgang van de veterinaire en medische wetenschappen, kon de verbetering van keuringsmethoden in het belang van de volksgezondheid een gestadige vooruitgang boeken.
In 1849 werd het eerste "reglement (verordening) op de keuring en het debiet van slachtvee en penserijen" afgekondigd, dat spoedig door meerdere voorschriften en verordeningen gevolgd zou worden.
In 1860 werd op last van het gemeentebestuur door de Rijksveearts A. Petry te Luik een leercursus voor keurmeesters samengesteld, waarmede ook voor de keuring een hechtere basis gelegd werd.
Met de keuring zelf waren toen belast de concierge-keurmeester van het slachthuis en de stadskeurmeester (beide functionarissen waren gerecruteerd uit het plaatselijk politiekorps: de agenten-vleeskeurders), aan wie ook het toezicht op de naleving van de bepalingen der verordeningen was opgedragen.
De bevoegdheid tot het afkeuren van gehele dieren was uitsluitend verleend aan een tweetal in de gemeente gevestigde gediplomeerde veeartsen, terwijl herkeuringen opgedragen waren aan de veearts, die ook de eerste keuring verricht had, de marktmeester (tevens beëedigd keurder) en een hoofdagent-keurder.
Enerzijds als gevolg van de vooruitgang der techniek en anderzijds door het langdurige en intensieve gebruik van dit veel te kleine slachthuis, waren na een ruim 50-jarig gebruik, zowel gebouw als inrichting sterk achteruitgegaan, terwijl juist in die tijd de volkshygiene hogere eisen aan een slachthuis ging stellen.
Dit had ten gevolge, dat in 1876 de Prov. Gezondheidscommissie de aandacht van het gemeentebestuur op deze toestand vestigde en aandrong op verbetering van het bestaande of op bouw van een geheel nieuw slachthuis.
Bij een klein gedeelte van de leden van de gemeenteraad, vond dit streven reeds direct steun, het overgrote gedeelte echter achtte de kwestie nog niet zo urgent.
Desondanks werd in 1878 aan de stadsingenieur opdracht verstrekt tot het maken van plannen met begroting van kosten, voor verbetering van het bestaande bedrijf.
Deze functionaris maakte bij ontvangst van de opdracht echter alreeds de opmerking, dat de beschikbare plaatsruimte van het bestaande slachthuis veel te klein was om daarop een modern bedrijf te ontwerpen, hetgeen voor de voorstanders aanleiding was om steeds sterker op de bouw van een nieuw bedrijf aan te dringen, welk streven na eindeloze raadsdebatten in 1883 gedeeltelijk bekroond werd met de benoeming van een speciale raadscommissie, belast met het zoeken van een emplacement voor een nieuw slachthuis.
Bron: Vijftig jaren slachthuis
1901 - 1951
Openbaar slachthuis der gemeente Maastricht.
Uitgeverij "Veldeke" Maastricht.
Opmerking