Elders op deze site
In 1819 had koning Willem I in grotere steden tekenscholen verplicht gesteld, aangezien de leerlingen van hun vaardigheid profijt trokken in handel en industrie. In de praktijk kwam in Maastricht de Stadstekenschool pas in 1823 van de grond. Het probleem zat enerzijds in de financiering (de kosten waren voor rekening van de straatarme gemeente), anderzijds in de lesbevoegdheden die de directeur moest bezitten. Maastricht smokkelde er een beetje mee om in 1823 tenslotte als eerste de kunstschilder Pierre Lipkens te kunnen aanstellen.
Lipkens werd opgevolgd door de stadsbouwmeester Matthias Hermans, die in 1842 overleed. De op dat moment nog onbevoegde Alexander Schaepkens werd ingehuurd als interim directeur, terwijl men zogenaamd zocht naar een bevoegd ander. Toen Schaepkens twee jaar later zijn academisch diploma had behaald, werd hij zonder verder dralen aangesteld als directeur. Hij zou het blijven tot midden 1866, toen een nieuwe inrichting van het middelbaar onderwijs leidde tot de opheffing van de Stadstekenschool. Het tekenonderwijs werd ondergebracht bij de in 1866 opgerichte Burger Avondschool. (Niet te verwisselen met de Hogere Burgerschool of HBS, die eveneens in dat jaar werd opgericht).
Het had voor de hand gelegen dat Schaepkens in het nieuwe bestel opnieuw de functie van tekenmeester had gekregen, maar zulks was niet het geval. Men schoof hem ter zijde, mogelijk omdat hij meer het 'vrije tekenen' had onderwezen dan rechtlijnig en technisch tekenen.
Zicht op de middeleeuwse Sint Martinuskerk, met rechts de Kruittoren. Zien we hier ook de schilder in het vrije veld? Of een militair tekenaar? Of soldaten met een theodoliet?
Daarin stond hij niet alleen. Lipkens was aan het technisch tekenen niet eens begonnen; reden voor het geleerde gezelschap om een eigen tekencursus voor werkende jongeren te beginnen en regelmatig hun werk ten toon te stellen.
Stadsbouwmeester Hermans zei, toen hem werd gewezen op de hiaten in zijn onderricht, dat hij best de gewenste lessen wilde geven, mits men hem de middelen gaf om het daartoe benodigde materiaal te kopen. Maar de gemeente had geen geld...
Tegen de wijze waarop Alexander Schaepkens in 1866 door de gemeente werd weggeschoven, heeft hij terecht bezwaar ingediend. Niet dat het hem hielp. Na 24 jaar enthousiast leiding te hebben gegeven aan het wettelijk verplichte onderwijs van de Stadstekenschool, stond hij als 51-jarige eensklaps zonder enige vorm van vast inkomen op straat. Een door burgemeester Pyls gedane mondelinge toezegging leidde tot niets, en in tegenstelling tot anderen kreeg hij noch wachtgeld, noch een pensioen of andere ondersteuning. Ik citeer hieronder met enkele tekstuele wijzigingen mijn eigen tekst uit 1990:
'Jarenlang sleepte de affaire, totdat de inmiddels op leeftijd rakende [en enigszins armlastige] schilder in 1889 opnieuw de nooit afgewerkte ontslagkwestie oprakelde en daartoe zelfs de minister afschriften van zijn correspondentie met de gemeente begon te sturen. Het [toenmalige] gemeentebestuur vond kennelijk, dat het inderdaad te gek was. Toen Schaepkens in oktober 1890 voorstelde dat de gemeente "om tot eene afdoening dezer zaak te komen" dan maar voor vijfhonderd gulden de twintig schilderijen uit 1876 zou overnemen, ging men daar op in. Taxatie van de stukken viel echter niet gunstig uit [mogelijk vanwege latente onwil, maar ook andere factoren kunnen een rol hebben gespeeld, zoals een veranderde smaak bij het publiek en de waarschijnlijkheid dat de doeken nodig opnieuw moesten worden opgespannen]. Zo kreeg Schaepkens in september 1891 slechts driehonderd gulden in ruil voor twintig ingelijste olieverfschilderijen en 24 jaar trouwe dienst.'
'Dat de ene gemeenteraad de andere niet was bleek in 1898, toen de 83-jarige schilder opnieuw tien olieverfdoeken en twee aquarellen te koop aanbood voor de zijns inziens alleszins bescheiden som van 225 gulden. Dit keer was de zaak binnen vijf maanden rond. Het taxatierapport zou Schaepkens - had hij het in kunnen zien - als balsem op de wonde zijn geweest. De commissie achtte "deze schilderijen van veel belang voor de gemeente" en ondersteunde haar oordeel met net die argumenten die Schaepkens reeds in 1876 had aangevoerd, maar die toen en ook door de commissie van 1889 terzijde geschoven waren. Kennelijk begonnen de inzichten van Victor de Stuers (...) ook in zijn vaderstad door te dringen.'
Het is toch wel bijzonder te bedenken dat het waarschijnlijk de invloed van Alexander Schaepkens is geweest die bij zijn tekenleerling De Stuers - de latere grondlegger voor de monumentenzorg in Nederland - een latente belangstelling voor geschiedenis en monumentaal erfgoed tot bloei heeft gebracht.
Wat betreft de overgedragen doeken: ze maken (allemaal?) nog steeds deel uit van het gemeentelijk kunstbezit, zwervend langs gebouwen en kantoren.
Bron:
Ingrid M.H. Evers, 'Maastricht in de negentiende eeuw, aspecten van het kunstklimaat', in: (Vierkant Maastricht, 14), Maastricht 1990, 15-55. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Bonnefantenmuseum.
In 1819 had koning Willem I in grotere steden tekenscholen verplicht gesteld, aangezien de leerlingen van hun vaardigheid profijt trokken in handel en industrie. In de praktijk kwam in Maastricht de Stadstekenschool pas in 1823 van de grond. Het probleem zat enerzijds in de financiering (de kosten waren voor rekening van de straatarme gemeente), anderzijds in de lesbevoegdheden die de directeur moest bezitten. Maastricht smokkelde er een beetje mee om in 1823 tenslotte als eerste de kunstschilder Pierre Lipkens te kunnen aanstellen.
Lipkens werd opgevolgd door de stadsbouwmeester Matthias Hermans, die in 1842 overleed. De op dat moment nog onbevoegde Alexander Schaepkens werd ingehuurd als interim directeur, terwijl men zogenaamd zocht naar een bevoegd ander. Toen Schaepkens twee jaar later zijn academisch diploma had behaald, werd hij zonder verder dralen aangesteld als directeur. Hij zou het blijven tot midden 1866, toen een nieuwe inrichting van het middelbaar onderwijs leidde tot de opheffing van de Stadstekenschool. Het tekenonderwijs werd ondergebracht bij de in 1866 opgerichte Burger Avondschool. (Niet te verwisselen met de Hogere Burgerschool of HBS, die eveneens in dat jaar werd opgericht).
Het had voor de hand gelegen dat Schaepkens in het nieuwe bestel opnieuw de functie van tekenmeester had gekregen, maar zulks was niet het geval. Men schoof hem ter zijde, mogelijk omdat hij meer het 'vrije tekenen' had onderwezen dan rechtlijnig en technisch tekenen.
Zicht op de middeleeuwse Sint Martinuskerk, met rechts de Kruittoren. Zien we hier ook de schilder in het vrije veld? Of een militair tekenaar? Of soldaten met een theodoliet?
Daarin stond hij niet alleen. Lipkens was aan het technisch tekenen niet eens begonnen; reden voor het geleerde gezelschap om een eigen tekencursus voor werkende jongeren te beginnen en regelmatig hun werk ten toon te stellen.
Stadsbouwmeester Hermans zei, toen hem werd gewezen op de hiaten in zijn onderricht, dat hij best de gewenste lessen wilde geven, mits men hem de middelen gaf om het daartoe benodigde materiaal te kopen. Maar de gemeente had geen geld...
Tegen de wijze waarop Alexander Schaepkens in 1866 door de gemeente werd weggeschoven, heeft hij terecht bezwaar ingediend. Niet dat het hem hielp. Na 24 jaar enthousiast leiding te hebben gegeven aan het wettelijk verplichte onderwijs van de Stadstekenschool, stond hij als 51-jarige eensklaps zonder enige vorm van vast inkomen op straat. Een door burgemeester Pyls gedane mondelinge toezegging leidde tot niets, en in tegenstelling tot anderen kreeg hij noch wachtgeld, noch een pensioen of andere ondersteuning. Ik citeer hieronder met enkele tekstuele wijzigingen mijn eigen tekst uit 1990:
'Jarenlang sleepte de affaire, totdat de inmiddels op leeftijd rakende [en enigszins armlastige] schilder in 1889 opnieuw de nooit afgewerkte ontslagkwestie oprakelde en daartoe zelfs de minister afschriften van zijn correspondentie met de gemeente begon te sturen. Het [toenmalige] gemeentebestuur vond kennelijk, dat het inderdaad te gek was. Toen Schaepkens in oktober 1890 voorstelde dat de gemeente "om tot eene afdoening dezer zaak te komen" dan maar voor vijfhonderd gulden de twintig schilderijen uit 1876 zou overnemen, ging men daar op in. Taxatie van de stukken viel echter niet gunstig uit [mogelijk vanwege latente onwil, maar ook andere factoren kunnen een rol hebben gespeeld, zoals een veranderde smaak bij het publiek en de waarschijnlijkheid dat de doeken nodig opnieuw moesten worden opgespannen]. Zo kreeg Schaepkens in september 1891 slechts driehonderd gulden in ruil voor twintig ingelijste olieverfschilderijen en 24 jaar trouwe dienst.'
'Dat de ene gemeenteraad de andere niet was bleek in 1898, toen de 83-jarige schilder opnieuw tien olieverfdoeken en twee aquarellen te koop aanbood voor de zijns inziens alleszins bescheiden som van 225 gulden. Dit keer was de zaak binnen vijf maanden rond. Het taxatierapport zou Schaepkens - had hij het in kunnen zien - als balsem op de wonde zijn geweest. De commissie achtte "deze schilderijen van veel belang voor de gemeente" en ondersteunde haar oordeel met net die argumenten die Schaepkens reeds in 1876 had aangevoerd, maar die toen en ook door de commissie van 1889 terzijde geschoven waren. Kennelijk begonnen de inzichten van Victor de Stuers (...) ook in zijn vaderstad door te dringen.'
Het is toch wel bijzonder te bedenken dat het waarschijnlijk de invloed van Alexander Schaepkens is geweest die bij zijn tekenleerling De Stuers - de latere grondlegger voor de monumentenzorg in Nederland - een latente belangstelling voor geschiedenis en monumentaal erfgoed tot bloei heeft gebracht.
Wat betreft de overgedragen doeken: ze maken (allemaal?) nog steeds deel uit van het gemeentelijk kunstbezit, zwervend langs gebouwen en kantoren.
Bron:
Ingrid M.H. Evers, 'Maastricht in de negentiende eeuw, aspecten van het kunstklimaat', in: (Vierkant Maastricht, 14), Maastricht 1990, 15-55. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Bonnefantenmuseum.
Opmerking