Aankondiging

Sluiten
No announcement yet.

Het lot, woon- werk- en/of leefomstandigheden?

Sluiten
X
 
  • Filter
  • Tijd
  • Tonen
Clear All
nieuwe berichten

  • #16
    Leren uit het verleden

    Oorspronkelijk geplaatst door Ingrid M.H. Evers Bekijk bericht
    . Wat in Maastricht gebeurde, gebeurde ook in andere fabriekssteden in Nederland en omringende industrialiserende landen. Het probleem is dat het met de ogen van 2014 heel gemakkelijk is een zondebok te vinden, maar dat dat bij gebrek aan historische kennis vaak onrechtvaardig is.
    .
    Boute bewering Ingrid. Ik durf te beweren dat veel historici niet veel weten over het gewone volk. Wat betreft de jonge historie: te veel historici bekijken het van buitenaf en hebben niet in arbeiderswijken vertoefd. Overigens wordt vaak vergeten dat zelf nog in de jaren 60 van de vorige eeuw het bewijs van goed gedrag afgegeven door de pastoor belangrijker was dan het bewijs van goed gedrag afgegeven door de Gemeente. Zelf werd ik gediscrimineerd op het Veldeke College te Maastricht (H.B.S.) omdat ik uit een arbeidersmilieu kwam. De kinderen woonachtig uit de woonscholen hadden weinig toekomstperspectief. Ze droegen een stempel. De ziekenfonds: vaak minachting voor de patiënten. Uren in overvolle wachtkamers. Zelf werd ik particuliere patiënt. Een aanmerkelijk verschil in behandeling (ten goede)!
    Maar zoeken wij een zondebok? Nee. Zelf pleit ik voor meer aandacht voor het gewone volk (nog te definiëren overigens) opdat wij leren uit het verleden.

    Overigens nog een interessant artikel geplaatst door Stefan Vrancken op Facebook:

    WIST JE DAT…

    … de armoede in Wyck in de negentiende eeuw bijzonder groot was ? Dit blijkt uit de vele lijsten met opsommingen van armen die in aanmerking kwamen voor bijstand en dergelijke.
    Zo werd in 1850 een tweetal verzamellijsten opgesteld die als titel meekregen: “Lysten der Armen in de Parochie van St. Marten de welke Bystand genieten te weten: 40 Provianten, 60 Armen. Opgemaakt den 1 Februari 1850.”
    Op de eerste lijst, genaamd “Provianten ten getale van viertig”, komen veertig Wyckenaren (al dan niet met gezin) voor, die officieel “proviant” waren en recht hadden op een zogenaamde “prove” (bijstand) van de kerk (in dit geval dus de Sint Martinuskerk in Wyck).
    Hierna volgt een aantal personen dat op deze eerste lijst met provianten voorkomt, met vermelding van de vaak schrijnende omstandigheden waarin zij verkeerden.
    Christoffel Biesmans, wonende “Oeveren no 395”. Opmerking: “Oud 46 jaren weduwenaar met 5 ongetrokke kinderen van Christina Hubertina Louis, heeft nog 3 kinderen thuys en 2 kinderen in het armen huis”.
    Caspard Neven, wonende “aan S Martin Poort bij Franssen”. Opmerking: “Oud 69 jaren en zijn vrouw 68, geheel lam en onbekwaam”.
    Dominicus van Horen, wonende “Hoogbarakken” (later werd dit gewijzigd in: “Regtstraat No 202”). Opmerking: “Oud 54 jaren werkman bij de heer Hustinx op de Smeermaas, zijne vrouw zedert 12 jaren bedlegerig, en 5 kinderen thuis”.
    Cornelis Somers, wonende “Kattestraat” (later werd dit gewijzigd in: Hoogbrugge No 15”). Opmerking: “Kleermakersgezel oud 55 jaren heeft eene lamme hand”. Volgens een latere aantekening werd Cornelis later overgebracht naar “Calvarienberg”.
    De tweede lijst, genaamd “Lijst der 60 Armen aan de welke alle Zondagen een geheel roggebrood wort uitgedeeld”, bevat zestig Wyckenaren (al dan niet met gezin) die elke zondag een brood van de Sint Martinuskerk ontvingen.
    Op deze lijst is onder anderen vermeld:
    Jacobus Smaal, wonende “Ruiterstraat No 291”. Opmerking: “Oud 66 jaren, hij en zijne vrouw onbekwaam, blind, gehuwd met Joanna Ramakers, gebrekkig, oud 61 jaren”.

    Bron: Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief H. Martinus II, inventarisnummer 1934.

    Opmerking


    • #17
      zoekakten.nl is een mooie bron voor nader onderzoek
      Bestanden bijvoegen
      Last edited by Antonius; 6 juli 2014, 15:26.
      ik ben verguisd

      Opmerking


      • #18
        Het schijnt dat als er op MO wordt geschreven over de sociale geschiedenis van uzze stad de degens worden gescherpt. Het maakt niet uit of het gaat over kindersterfte, uitbuiting van de arbeider, de pastoor en kapelaan of de rijke fabrikant, etc. Het blijft een hekel onderwerp. Belangrijk is naar mijn mening dat je, je steeds moet in leven in het onderwerp en zeker daar waar het over mensen gaat waarover je schrijft. En kijken met de ogen van nu, dat had volgens mij een andere soort discussie uiteindelijk opgeleverd.
        Terugkijkend naar de start van deze discussie, het is en blijft toch van de zotte dat de kindersterfte in die tijd zo’n grote vormen had aangenomen, met als een van de gevolgen pap. Waarom deden zij pas na een goede 60 jaar iets aan dit probleem? Men wist het toch al in een vroeg stadium! OK, Louis Pasteur vond het pasteuriseren rond de eeuwwisseling uit, maar er waren ook nog andere oplossingen mogelijk.
        Waarom mag je niet de non mentaliteit benoemen van onze voorvaderen daar waar zij hun sociale verplichtingen tegenover de minderbedeelden lieten zien en horen, zonder de scherpe degens?
        Kompleminte

        Toller

        Opmerking


        • #19
          Liefdadigheid in de negentiende en vroeg-twintigste eeuw

          Oorspronkelijk geplaatst door Breur Bekijk bericht
          De periode rond 1900 is volgens mij een zwarte periode uit de sociale geschiedenis van Maastricht. (...) De zeven werken van barmhartigheid werden slechts door enkelen in de praktijk uitgevoerd.
          Dit is pertinent onjuist! Er bestond een hele waaier aan liefdadige instellingen in Maastricht en wie de moeite neemt daar kennis van te nemen zal er verbaasd van staan, hoe breed de maatschappelijke betrokkenheid verdeeld was over de bevolking. Dat er 100-150 jaar geleden andere opvattingen achter zaten dan nu, dat men eerder in de vorm van goederen dan met geld ondersteunde, dat men vaak alleen voor de eigen groep zorgde, dat de bijstand/onderstand/bedeling in onze ogen miniem lijkt en paternalistisch, wordt nu gezien als laakbaar. Maar dat doet niets af aan de grote inzet die velen zich getroostten om ongeletterden te onderwijzen, huiszittende (stille) armen te ondersteunen, zieken te bezoeken, verlaten en misdeelde kinderen op te vangen en een beroep te leren, onvermogenden goedkope woonruimte aan te bieden, en in tijden van schaarste voedsel en huisbrand te schenken.


          Er is een overvloed aan instellingen te noemen die een handje toestaken. Zonder de pretentie te hebben ook maar enigszins volledig te zijn, noem ik:

          Parochiële organisaties, betaald door de gelovigen

          1. De Armbesturen en bijbehorende Armentafels in de vier parochies van de stad, die goeddeels gefinancierd werden uit parochiële inkomsten, dus door vrijwillige bijdragen van de gelovigen. Werd in 1930 door de vier stadspastoors gebundeld tot een Centraal Comité tot Hulpverlening aan de armen, zodat de nog beschikbare gelden beter verdeeld konden worden.

          NB. De parochiegeestelijkheid kreeg (net als protestantse dominees en Joodse voorgangers) tot eind negentiende eeuw een minieme staatstoelage, ter compensatie van de in de Franse Tijd onteigende kerkelijke goederen. De pastoor en kapelaan werden dus slechts beperkt onderhouden door de parochianen.

          2. de hulpverlening aan de armen en zieken door de verschillende protestantse kerken in de stad;

          3. idem dito door de Israëlitische gemeente (omstreeks 1870 vijfhonderd Joden).

          Particuliere initiatieven op gebied van algemene ondersteuning

          1. Sociëteit Momus (1839-1939), neutrale herenvereniging die na de Belgische Opstand met liefdadigheid op allerlei gebied het spits afbijt: gaarkeuken vanaf 1846, steenkolen als huisbrand in de wintermaanden, brooduitdelingen, schoolkleding en schoeisel voor goed lerende onvermogende kinderen, volksfeesten, geldelijke donaties bij overstromingen in de stad (om enkele zaken te noemen).

          2. Société des Dames de Charité (1840-1940), katholieke vrouwenvereniging die zich met name bezig hield met steun aan arbeidersvrouwen. Dezen kregen thuiswerk in de vorm van naaiwerk op een in bruikleen gegeven naaimachine; zij naaiden tegen betaling in opdracht van de vereniging kleding voor de armen. Het tweede speerpunt van de Société des Dames was de zorg voor kraamvrouwen: zij kregen een kraammand met de eerste behoeften voor de kraamvrouw. Vanaf 1849 ook huisbezoek, waardoor de vereniging een vrouwelijke tegenhanger werd van de St.-Vincentiusvereniging.

          3. Dorcas (1840), protestantse vrouwenvereniging, die min of meer hetzelfde doet als de Dames de Charité.

          4. Joodse Vrouwenvereniging (1875), waarover weinig bekend is, maar die in elk geval hulp bood bij overlijden en begrafenis.

          5. de stedelijke RK St.-Vincentiusvereniging en haar latere onderafdelingen in de parochies; onder meer onderwijs en huisbezoek.

          6. Maatschappij tot Nut van het Algemeen, Departement Maastricht; richtte zich op zaken die gerelateerd waren aan goed (lager) onderwijs.

          7. RK Herenvereniging (1853), voor de gezelligheid van gegoede jongeren, maar ook met een waslijst van liefdadige initiatieven.

          Particuliere initiatieven op gebied van huisvesting

          1. Stichting Sint Maartenshuisjes (*1715-nu), particuliere stichting tot verhuur van dertien goedkope woningen voor arme, oude, alleenstaande vrouwen (St.-Martinushofje, Grote Looiersstraat), godsdienst-neutraal. Tegenwoordig worden de huisjes nog steeds verhuurd aan oudere vrouwen met een smalle beurs.

          2. St.-Gillishofje, oorspronkelijk een particuliere stichting voor de verhuur van dertien goedkope woningen voor arme, oude, alleenstaande rooms-katholieke vrouwen. Na de Franse Tijd onder beheer van het BA en uitgebreid tot 24 woninkjes. Opgeheven in de twintigste eeuw.

          3. Conventje van de Zeven Weeën, zeer oude particuliere stichting tot huisvesting van zeven arme, oude, alleenstaande rooms-katholieke vrouwen. Vanaf 1843-1922 onder het armbestuur van de Onze Lieve Vrouwenparochie, daarna definitief opgeheven.

          4. 't Kevintsje op het St.-Mathijskerkhof (ca. 1850, tegenover de huidige pastorie), particuliere stichting door mgr. Louis Rutten (stichter congregatie van de broeders van de Beyart) met een daarvoor bestemd legaat van mej. Josephine Vaessen (1780-1848 ). Voor oude RK vrouwen; nu bewoond door particulieren.

          5. Twaalf Apostelenhuis (*1476-1940-1990 e.v.), particuliere stichting in de Bogaardenstraat, oorspronkelijk voor aanvankelijk twaalf, maar later ook meer oude mannen die vanaf begin 1900 een minieme verzorging kregen; tegenwoordig worden de huisjes verhuurd aan mensen met een smalle beurs.

          6. Momus Oudemannenhuis (*1891, Herbenusstraat), geheel tot stand gekomen door donaties van leden van de Sociëteit Momus en hun families en bekenden. Particuliere stichting voor de huisvesting van twaalf oude mannen. Opgeheven omstreeks 1990 (?)

          Particuliere initiatieven op gebied van het onderwijs

          1. de bewaarschooltjes/pseudo-crêches van mgr. Louis Rutten, vanaf 1835 (?), aanvankelijk door enkele dames gerund, later deels door religieuzen (broeders Beyart/zusters ursulinen). Door hemzelf gefinancierd uit zijn vaderlijk erfdeel, of via bedelacties bij – alweer – die particulieren.

          2. alle scholen die geen rijks- of gemeenteschool waren, dus onder meer alle scholen die in deze stad door broeders en zusters werden gedreven, kwamen vanaf 1838/1840 tot stand door particulier initiatief. Al die onderwijscongregaties bestonden uit mannen en vrouwen die zo sober moesten leven dat zij jarenlang scheel zagen van de honger. Zij hadden in 1840 al even weinig weerstand als de arbeidersbevolking vanaf ca. 1860, zodat velen na enkele jaren kloosterleven schielijk overleden.

          Deze kloosterlingen werden door niemand gefinancierd, niet door de paus, niet door het bisdom, niet door de parochie en al helemaal niet door het rijk of de gemeente. Ze leefden letterlijk van de wind, of liever, van wat de wind zo af en toe aan giften aan liet waaien, of wat zij konden verbouwen in de moestuin (als die er was). En daarbij ging de school dan altijd nog voor, tenzij het echt niet anders kon.

          De schoolwet van 1857 liet na veel geharrewar (de broeders begonnen in Maastricht al in 1840!) de oprichting van zogenaamde 'bijzondere', confessionele scholen vrij, maar ze kwamen in tegenstelling tot het openbaar onderwijs niet in aanmerking voor overheidssubsidie. Dat leidde tot de zogenaamde Schoolstrijd. Pas in 1889 (vijftig jaar na het eerste initiatief van de broeders van de Beyart) kreeg het confessioneel onderwijs enige ondersteuning van het rijk, maar ook toen was er nog op geen stukken na gelijkheid met de rijks- en gemeentescholen. Pas in 1917 kwam er een einde aan de Schoolstrijd. Door de volledige gelijkstelling van het onderwijs kregen voortaan alle onderwijzers aan katholieke scholen (al dan niet religieus) eenzelfde salaris als hun collega's aan openbare scholen en waren de onderwijscongregaties niet meer afhankelijk van giften of een miniem schoolgeld, zodat hun levensstandaard begon te verbeteren.

          Dit alles betekent dat de katholieke scholen in Maastricht van ca. 1840 tot 1918 vrijwel geheel werden gefinancierd door katholieke particulieren en slechts konden blijven draaien door de opofferingsgezindheid van religieuzen die bezield genoeg waren, om in bittere persoonlijke armoede goed onderwijs af te leveren.

          Ik denk dan bijvoorbeeld aan:
          * de zusters Onder de Bogen (Liefdezusters van de H. Carolus Borromeus), die op bescheiden schaal school hielden;
          * de broeders van de Beyart (Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria / broeders van Maastricht);
          * de zusters van het Arme Kind Jezus;
          * de zusters ursulinen; er zijn drie 'soorten' ursulinen in de stad geweest. In vergelijking met de overige onderwijscongregaties neemt de congregatie van de Grote Gracht in de tweede helft van de negentiende eeuw een aparte plaats in, omdat zij postulanten wist aan te werven uit de Maastrichtse maatschappelijke bovenlaag; hierdoor kreeg zij omstreeks 1880 aanmerkelijk meer financiële armslag dan andere kloostervestigingen, waaronder de ursulinen van Limmel.

          Nota Bene: Ik laat hier de kostscholen verder buiten beschouwing, omdat die via hun kost- en schoolgeld voldoende fondsen wisten te genereren.

          Particuliere initiatieven op gebied van gezinsvervanging

          Ook in dit geval komen we terecht bij religieuze congregaties.
          Ik noem er enkele:
          * De congregatie van de Soeurs de la Misericorde (opvang voor 'gevallen' meisjes en vrouwen, die er een beroep konden leren).
          * De congregatie van de Zusters van den Heiligen Joseph (1853-1990, zusters van de Kommel), die half- en heelwezen opnamen, lager onderwijs gaven en een vak lieten leren.

          P.S. Jawel, ik wéét dat dergelijke initiatieven in (veel) later jaren soms uitwassen voortbrachten. Ik krijg dat hier telkens weer onder de neus gewreven, volkomen onnodig, want ik weet dat immers ook. Maar dan praten we wel over een heel andere tijd, vaak honderd jaar later. En zelfs dan kun je je afvragen of men het als leerling/pensionaire nu werkelijk zo slecht had, of dat men zich gewoon niet kon voegen naar een (mogelijk als verouderd gevoelde) discipline. Dat alles doet echter aan de oorspronkelijke intenties niets af. In 1850 was de maatschappij anders dan in 1950, en dat geldt voor de levensstandaard, de persoonlijke vrijheid, het onderwijssysteem, etc.
          Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 02:00.

          Opmerking


          • #20
            Liefdadigheid versus overheidsbeleid: de Algemene Bijstandstandswet, 1965

            De in bovenstaande posting vermelde particuliere liefdadigheid was in zijn tijd de enige mogelijkheid om maatschappelijke misstanden te verlichten. Terecht kan men opmerken dat ondanks al die initiatieven velen uit de boot vielen; dat de zorg voor maatschappelijk minder bedeelden niet dekkend was. En al klinkt het vreemd: dat is geen manco van de negentiende of vroeg-twintigste eeuw, dat gebeurt nu nog, ondanks overheidsingrijpen.

            In de negentiende eeuw ontwikkelde zich onder invloed van de ideeën van de anti-revolutionairen in de Kamer (Abraham Kuyper!), van katholieke voormannen als Schaepman en Poels, van socialisten en neutralen, in de politiek de weerstand tegen de particuliere liefdadigheid, de zogenaamde bedéling. De staat moest in hun ogen voor voldoende bestaanszekerheid zorgen.

            In de jaren 1930 groeide die tegenbeweging, maar het zou nog tot 1963 duren voordat de Algemene Bijstandwet door de Kamers kwam. Eerst toen zij op 1 januari 1965 in werking trad, viel de taak van het in de negentiende eeuw gegroeide particulier initiatief weg. Positief was dat iedereen nu recht had op financiële ondersteuning. Nadeel bleek onder meer te zijn dat een grote sociale cohesie verwaterde doordat stichtingen, verenigingen en parochiële organisaties geheel of gedeeltelijk overbodig werden.
            Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 01:59.

            Opmerking


            • #21
              Wat men niet weet, kan men niet veranderen

              Oorspronkelijk geplaatst door Toller Bekijk bericht
              Terugkijkend naar de start van deze discussie, het is en blijft toch van de zotte dat de kindersterfte in die tijd zo’n grote vormen had aangenomen, met als een van de gevolgen pap. Waarom deden zij pas na een goede 60 jaar iets aan dit probleem? Men wist het toch al in een vroeg stadium! OK, Louis Pasteur vond het pasteuriseren rond de eeuwwisseling uit, maar er waren ook nog andere oplossingen mogelijk.
              Waarom mag je niet de non mentaliteit benoemen van onze voorvaderen daar waar zij hun sociale verplichtingen tegenover de minderbedeelden lieten zien en horen, zonder de scherpe degens?
              Dat mag allemaal best, maar bekijk het wel in de context van de tijd zelf. Waarom denk je dat mensen die toen beleid maakten, dat allemaal wisten en er nieuw beleid voor konden maken? Er was tot pakweg 1900 geen telefoon; er was geen radio of televisie. Er waren wel kranten, maar door de kosten van de belasting daarop (het dagbladzegel) waren ze lange tijd voor bijna iedereen onbereikbaar. Ze kwamen slechts 1-3 keer per week uit en de sociale bovenlaag las ze merendeels in de sociëteit, bij de koffie. Meer kranten komen er slechts na de afschaffing van het dagbladzegel (1869), maar dat betekent niet dat je dan ook de vrije nieuwsgaring krijgt zoals wij dat nu gewend zijn. Opiniestukken ontbreken, dieptejournalistiek eveneens. Geïllustreerde weekbladen komen er eerst omstreeks 1900 (de Katholieke Illustratie uitgezonderd) en die van Limburgse/zuidelijke bodem nog later. Medische vakbladen kon maar een enkele arts zich permitteren. Eerst in de jaren 1890 krijgt Calvariënberg een medische leesportefeuille en bibliotheek, die omstreeks 1914 weer wegvalt.

              Leestafels (alleen voor leden van de vereniging) namen de plaats in van de bibliotheek. De Stadsbibliotheek was geen openbare bibliotheek; ze was slechts voor een enkeling toegankelijk en in dit verband niet relevant vanwege een niet op de vraag toegesneden aanschafbeleid. Een van de liefdadige werken van particulieren was de opening van een parochie- of verenigingsbibliotheek, die uitleende tegen betaling van een halve cent of zo. Leve de bibliotheek van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (welke vereniging hier overigens nauwelijks invloed kreeg), die voor alle gezindten en standen toegankelijk was.

              Hoe moest iemand zich in die tijd een mening vormen? Bijna niemand kreeg een middelbare school-opleiding, ook niet in de lagere of hogere middenstand, en een universitaire studie was slechts voor een handvol jongemannen weggelegd. In de sociëteit was men onder gelijk gezinden, dus dat hielp weinig voor het horen van tegengeluiden en het innemen van een nieuw standpunt. Mensen van buiten de stad spraken de meeste Maastrichtenaren zelden, reizen en je horizon verbreden konden weinigen zich permitteren. Internet en de sociale media zouden nog bijna 150 jaar op zich laten wachten.

              En dan is er nog iets: hoeveel mensen zitten er tegenwoordig niet in de Maastrichtse gemeenteraad die ten aanzien van dossiers als de WMO, de tram naar Hasselt, de chicanes op de Médoclaan, het runnen van het Dierenpark en meer van dat soort dossiers een zinnige mening hebben? Hoeveel sores heeft de stad niet gekregen door het uit handen geven van bijvoorbeeld de Nutsbedrijven, het parkeerbeleid en de gemeentepolitie? Al die door ons gekozen gemeentelijke volksvertegenwoordigers hebben toegang tot een ongekende weelde aan informatie. Zij zouden ten aanzien van de besluitvorming in dergelijke dossiers beter moeten weten dan wat het uiteindelijke (vaak door de bevolking ongewenste) resultaat is. Maar lang niet iedereen maakt een vuist; vanwege de lieve vrede, een toekomstige onderhandelingspositie of het baantje?

              Er is niets nieuws onder de zon. Wat ik in dit draadje over 'het lot, woon-, werk- en leefomstandigheden' mis is begrip voor de omstandigheden, een zekere welwillendheid. Zeker, er waren in die tijd tal van misstanden - net als nu -, maar een consensus kan alleen groeien als er voldoende informatie is doorgesijpeld en als men daarna een politieke vuist kan en wil maken. Daarvoor is kennis en acceptatie nodig. De 'powers that be' moeten ook de steun van hun achterban hebben, en uiteindelijk van hun kiezers. Dat was in de negentiende eeuw niet anders dan nu.

              Als ik als historicus tegen deze periode aankijk, dan zie ik de tweede helft van de negentiende eeuw als een tijd waarin ongehoorde veranderingen optraden in de ideeënwereld, de wetenschap en de maatschappij. Veranderingen die een bedreiging leken te zijn voor de bestaande orde, die politiek en sociaal de positie van mensen leken te ondergraven. Veranderingen die anderzijds grote kansen boden op het gebied van de verbetering van arbeidsomstandigheden, de gezondheidszorg en de woningbouw. Maar de maatschappij was er slecht op voorbereid en veranderingen kostten juist door al die factoren tijd, veel tijd.

              Kijk ik echter naar de twintigste eeuw en met name naar het Interbellum (de tijd tussen de twee Wereldoorlogen) en de jaren 1950-1960, dan ben ik van mening dat het terecht is om te kankeren op het beleid van de kerk(en) en de politiek. Inmiddels was het eigenbelang op een ontoelaatbare wijze gaan meespelen en dat was zeer laakbaar. Maar dat is een ander chapiter van onze historische ontwikkelingen.
              Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 01:59.

              Opmerking


              • #22
                Wat wil je hier nu mee zeggen?
                Kompleminte

                Toller

                Opmerking


                • #23
                  Historici vroeger en nu

                  Oorspronkelijk geplaatst door Toller Bekijk bericht
                  Wat wil je hier nu mee zeggen?
                  Wat ik met heel deze discussie wil zeggen is, dat schrijven over geschiedenis betekent dat men heel veel moet lezen voordat men over een bepaald probleem een afgewogen oordeel kan vellen. En dat het bitter noodzakelijk is met jaartallen te werken, de ene periode niet te koppelen aan een andere. Iedereen die de jaren 1960 heeft meegemaakt (een en al seksuele revolutie, 'baas in eigen buik' en flower power) weet dat de jaren 1970 anders waren, om van de jaren 1980 maar niet te spreken. Zulke schakeringen kwamen honderd jaar of langer geleden ook voor.

                  Aansluitend bij Breurs posting (in dit draadje nr. 13) gaat het ineens over naamplaatjes voor de gegoeden in de kerk. Nou, ik heb dat tot de jaren 1960 ook meegemaakt. Het was een vorm van sociale druk en tevens van inkomsten voor de parochie. Wij hadden in de parochiekerk twee plaatsen. De rest zocht en vond een bank achter het middenpad of een stoel in de zijbeuk. Zouden we die inkomsten nu nog op dezelfde manier willen genereren? Nee, natuurlijk niet. Daarom is het ook al meer dan zestig jaar afgeschaft. Maar toen was het normaal.
                  Oorspronkelijk geplaatst door Breur Bekijk bericht
                  Ik durf te beweren dat veel historici niet veel weten over het gewone volk. Wat betreft de jonge historie: te veel historici bekijken het van buitenaf en hebben niet in arbeiderswijken vertoefd
                  Historici zijn net als andere stervelingen: ze specialiseren zich in datgene wat hen aantrekt, of waarin zij brood zien. Sommigen zijn geheel verslingerd aan internationale verhoudingen en krijgsgewoel, anderen aan openbare voorzieningen, vestingbouw, parlementaire politiek, staatkundige ontwikkelingen, socialisme, nationalisme, het koningshuis, monumentenzorg, kerkgeschiedenis, niet-Westerse culturen, kolonialisme, gezondheidszorg, sportgeschiedenis, bibliotheekgeschiedenis of verenigingsleven, om maar enkele specialisaties te noemen.

                  En daar zit hem de pijn: historici waren in de negentiende eeuw net als artsen veelal generalisten, zij overzagen nog het gehele werkveld. Tegenwoordig moeten historici zich specialiseren, net zoals medici, fysiotherapeuten, wielrenners, schrijvers, restauranthouders, informatica-specialisten, dames- en herenkappers, formule 1-rijders en politiebeambten.

                  Wat betreft de geschiedschrijving over 'het gewone volk': het is inderdaad heel goed mogelijk dat niet iedereen zich daar voor interesseert. Maar er is nog een andere reden waarom er nog relatief weinig onderzoek naar is gedaan. Het probleem is immers dat het zo moeilijk is sporen van 'het gewone volk' terug te vinden in vroeger eeuwen. De bronnen zijn er vaak gewoon niet. De archieven bevatten vóór 1800 geweldig weinig gegevens over 'het volk'.

                  Voor de laatste tweehonderd jaar komt echter steeds meer overheidsmateriaal beschikbaar. In het archief liggen de beste mogelijkheden in rechterlijke en medische archieven, mits die voor de stad waar je in geïnteresseerd bent, bewaard zijn gebleven. Daarnaast geven digitale krantenbanken details, niet altijd even betrouwbaar of geschikt voor theorievorming, maar nuttig voor aanvulling van het beeld.

                  Behalve dus de belangstelling en het materiaal is er ook het gegeven van 'brood op de plank'. Iemand die niet meer in het arbeidsproces zit, kan het zich permitteren als vakhistoricus zijn vrije tijd zo maar érgens aan te besteden, anderen zijn afhankelijk van hun baan en de vereisten van hun taakomschrijving.

                  En dat brengt ons bij dit citaat:
                  Oorspronkelijk geplaatst door Breur Bekijk bericht
                  Wat betreft de jonge historie: te veel historici bekijken het van buitenaf en hebben niet in arbeiderswijken vertoefd.
                  Dat laatste is voor die historici hun verlies, maar ik denk niet dat het waar is. In veel universiteitssteden wonen studenten sinds decennia op kamers in volkswijken, omdat men daar de overlast voor lief neemt als het wat extra inkomen oplevert. Echte studenten-campussen zijn er maar weinig in Nederland, en studentenhuizen liggen vaak in diezelfde volkswijken. Ik denk dus dat een groot deel van de geschiedenisstudenten wel degelijk weet hoe het in de volkswijken toegaat. En in mijn tijd waren verschillende van die studenten als beursstudent ook uit dergelijke wijken afkomstig.

                  Nu is het dus de vraag: interesseert zo'n student zich voor zulke onderwerpen en krijgt hij er binnen de studierichting ruimte voor? Indien ja (2x), dan is het mogelijk dat hij voor zijn bijvakken een of meerdere scripties schrijft over gerelateerde onderwerpen. Vooropgesteld dat hij onderzoek en schrijven leuk vindt en niet opteert voor een mondeling. (Eén eindscriptie is verplicht). Als hij dan aanleg blijkt te hebben, komen er misschien enkele publicaties. Wat betreft de vakhistorici: in Limburg is de spoeling domweg te dun en de paar vakhistorici die er zijn hebben mogelijk andere interesses. De studenten aan de Faculteit Cultuurwetenschappen van Maastricht University kun je daarbij wel vergeten: zij mógen zich niet eens op de 'oude manier' bezig houden met de plaatselijke geschiedenis.
                  Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 01:58.

                  Opmerking


                  • #24
                    Literatuur over de geschiedenis van 'het gewone volk'

                    Ik zou het even moeten zoeken, maar voor mij is hét begin van de geschiedschrijving over 'het gewone volk' in Nederland de uitgave van A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, Assen 1978, 4 dln, met als titels Het dagelijks brood, Volkskultuur, de Hollandse Natie, en Hel en Hemel. Over hoe gewone mensen leefden, werkten, voelden en dachten in de zeventiende eeuw. Weliswaar 'oonder in Holland', maar heel leesbaar en interessant.

                    Sindsdien is er heel veel verschenen, ook over Limburg en Maastricht, maar het voert een beetje ver om dat hier allemaal op te noemen. Er zijn werkgroepen die zich bezig houden met subcategorieën: arbeidersgeschiedenis, vrouwengeschiedenis, onderwijsgeschiedenis vanuit het perspectief van het kind, stadsgeschiedenis, geschiedenis van de negentiende eeuw, enz., enz.
                    Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 01:58.

                    Opmerking


                    • #25
                      Begrijp ik het dan goed, dat wij de niet historici, ons beter niet met deze materie kunnen bezig houden en dit aan deskundigen moeten overlaten?

                      Teruggaand naar het begin van de discussie. Ik zou graag willen weten of de geestelijkheid, fabrikanten en overheid iets zinvols hadden kunnen doen aan het tegengaan van het hoge kindersterfte? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan preventie. (het regelmatig huisbezoek van de geestelijken of de fabrikanten tijdens het werk)
                      Kompleminte

                      Toller

                      Opmerking


                      • #26
                        Onderzoek doen: vakhistorici en amateurhistorici

                        Oorspronkelijk geplaatst door Toller Bekijk bericht
                        Begrijp ik het dan goed, dat wij de niet historici, ons beter niet met deze materie kunnen bezig houden en dit aan deskundigen moeten overlaten?
                        Nee, dat begrijp je verkeerd. Geschiedenis is voor iedereen interessant en amateur-historici kunnen het heel ver brengen in het vak. Maar zij doen er dan wel goed aan op het terrein dat hen interesseert en in de periode waarin dat speelt veel werk van vakhistorici te lezen voordat zij conclusies trekken. Dat inlezen over het onderwerp komt overigens op voorhand ook het doornemen van archiefbestanden ten goede. Soms lees je over details heen, omdat je (nog) niet weet waarom het er staat en wat het betekent. Amateurhistorici die in een of ander onderwerp geïnteresseerd zijn, kunnen ontzettend veel archiefgegevens verzamelen en doen daarmee geweldig goed werk dat het vakwereld weer ten goede komt. Maar dan is het wel zaak thuis te raken in de context.

                        Stel: iemand is geïnteresseerd in een bepaalde stadswijk en heeft het geluk daar een massa feitelijke gegevens over te vinden in het bevolkingsregister of een soortgelijke negentiende of twintigste-eeuwse bron. Stel dat zo iemand de bewoningsgeschiedenis van zo'n wijk inventariseert, het aantal katholieken, protestanten en joden turft, het aantal arbeiders of kleine en grotere middenstanders per straat of per wijk en het aantal gegoede burgers, het aantal kinderen en hun beroepskeuze, c.q. de herkomst van hun huwelijkspartner, het aantal doden en gewonden etc., alles wat zo'n bron maar kan opleveren. En dat dan natuurlijk ook afzet in de chronologie. Dan blijken er bijvoorbeeld in 1850-1870 veel thuisslagers te zijn, maar in later jaren alleen nog slagerswinkels. Of vóór 1868 veel soldaten en later veel minder. Vóór 1895 veel choleraslachtoffers en later helemaal niet meer. Daaraan kun je conclusies verbinden, maar dan moet je wel iets meer weten van de politieke of medische stadsgeschiedenis en het grotere geheel, dan je in eerste instantie zou denken.

                        Ik heb groot respect voor iemand die aan een dergelijk ijselijk arbeidsintensief karwei begint, temeer omdat tegenwoordig bijna geen student, historicus of archivaris meer toekomt aan dergelijk onderzoek, door de veranderde studie- en werkomstandigheden!

                        Als die amateurhistoricus dan al die gegevens op een rijtje heeft staan, zal hij misschien geneigd zijn daar conclusies aan te verbinden. En daar gaat hij vaak de mist in, omdat hij te weinig thuis is in de context van de tijd. Dat is het punt waar de vakhistoricus kan bijsturen.

                        Dus gegevens verzamelen: prima, heel graag zelfs!
                        Conclusies trekken: niet dan met de uiterste voorzichtigheid, vanwege een niet ondenkbeeldig gebrek aan bredere vakkennis.

                        Er is niks aan te doen: klussen in huis doen we allemaal, en sinds al die CSI-politieseries op TV weten we intussen ook allemaal hoe (Amerikaans) rechercheonderzoek in zijn werk gaat. Maar je zou toch niet willen dat een sympathieke, geïnteresseerde amateur je centrale verwarming aanlegt, het sporenonderzoek doet in de zaak waarin je slachtoffer of dader bent, of voor je advocaat speelt bij de rechtbank?!

                        Geschiedenis is een vak, net als loodgieteren, politieonderzoek en de juristerij. En dat houdt in dat wie het vak niet heeft gestudeerd, met gevolgtrekkingen behoorlijk de mist in kan gaan. Dat gaat dan weer een eigen leven leiden, zoals dat ook geldt voor onjuiste berichtgeving inzake misdrijven. Het gevolg is dat het hele onderzoek te niet wordt gedaan. En dat zou toch doodjammer zijn?
                        Last edited by Ingrid M.H.Evers; 21 mei 2015, 01:58.

                        Opmerking


                        • #27
                          Preventie: enerzijds een zaak van politiek inzicht, anderzijds een opvoedingsproces

                          Oorspronkelijk geplaatst door Toller Bekijk bericht
                          Teruggaand naar het begin van de discussie. Ik zou graag willen weten of de geestelijkheid, fabrikanten en overheid iets zinvols hadden kunnen doen aan het tegengaan van het hoge kindersterfte? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan preventie. (Het regelmatig huisbezoek van de geestelijken of de fabrikanten tijdens het werk)
                          Tot in de jaren 1880 nauwelijks of niet, Toller. Er wás al veertig jaar huisbezoek, onder meer van de dames van de Société de Charité en de heren van de St.-Vincentiusvereniging, maar dat was meer gericht op algemene hygiëne, materiële ondersteuning en een juiste levenswandel. De heren en dames zorgden voor voldoende brood, niet voor variatie in het eten. Zij hadden zelf waarschijnlijk weinig benul van de eisen die gesteld moesten worden aan babyvoedsel.

                          Wat betreft preventie: dat is een woord dat ons nu in de mond bestorven ligt, maar in die tijd moest het nog bijna uitgevonden worden. In 1880 stelt het gemeentebestuur een gemeentelijke gezondheidscommissie in, decennia later dan de wet dit had aanbevolen (let wel: niet bevolen, niet verplicht gesteld). Tegelijkertijd begon dr. Fouquet met dr. Schreinemacher een eigen gezondheidscommissie die de gemeente danig in het vel prikte. Het was de tijd van de hygiënisten: ofschoon elders enkele pioniers al een beetje de overgang naar de nieuwe geneeskunde maakten, geloofde men nog in de bovengenoemde miasma-theorie.

                          Fouquet en consorten trachtten preventief te werken door aan te dringen op waterleiding (gerealiseerd vanaf 1888 ), op riolering, een betere vuilnisophaaldienst, op meer hygiëne bij de bevolking. Maar hoe moet je een doodvermoeide, fysiek uitgeputte, ongeletterde arbeidersbevolking in een overbevolkte wijk met ontoereikende behuizing zover zien te krijgen dat men niet baadt in besmet water? Geen drink- en waswater haalt uit oppervlaktewater (Kanaal, Maas, Bassin) omdat het dichter bij is dan de buurtpomp met goed water? Het nut inziet van handen wassen na een gang naar de plee en voor het eten? De noodzaak ziet van het wassen van kleren en het wisselen van het dek? En waar haal je het geld en de politieke wil vandaan voor betere huisvesting als huisvesting door de overheid of door de werkgever in tweeduizend jaar niet vertoond is? Dat vraagt een gevulde gemeentekas, voorzieningen en onderwijs, desnoods aan huis.

                          Preventie op vrijwel elk gebied begint pas in de jaren 1880, niet alleen in Maastricht maar ook elders. Het streven heeft nog een lange weg te gaan. Tenslotte meent men zelfs na de Tweede Wereldoorlog nog er goed aan te doen zogenaamde woonscholen op te zetten, waar mensen leren dat de mooie houten toiletbril echt op de WC moet liggen en niet een mooie lijst is voor het fotoportret van opa en oma in de woonkamer. (Waar gebeurd in de Ravelijn). En dat het toilet na elke 'gang' moet worden doorgetrokken. En dat de poepdoos niet in de keukenhoek naast het fornuis moet staan. En dat kinderen meer dan een keer per week in bad moeten en dan niet alle tien in hetzelfde badwater. En dat het keukenafval niet uit het raam gekiept moet worden op je eigen persoonlijke mesthoop, maar in de vuilnisbak. Etcetera...

                          Als we naar medische preventie kijken, hebben we al van voor de Franse Tijd de mogelijkheid de pokken te lijf te gaan. Iedereen, ook armen en onvermogenden, kon gratis worden ingeënt tegen de koepokken (waaraan je kon sterven), maar inenting was tot het eind van de negentiende eeuw niet verplicht. Geen wonder dat de ziekte in de volkswijken keer op keer de kop op stak.
                          In 1877 ontdekt Robert Koch de anthraxbacil (miltvuur), in 1882 de tuberkelbacil en in 1883 de cholerabacil, maar in het ziekenhuis van Maastricht is in 1881 nog geen microscoop aanwezig, (in de paar andere Limburgse ziekenhuizen ook niet), dus hoe moet je dan weten of het drinkwater besmet is? Je stuurt het op naar een professor in de bacteriologie in Utrecht.

                          Pas in 1894 kan dr. Van Kleef in Maastricht niet alleen aantonen dat bepaald water met cholera besmet is, maar hij vermoedt ook (let wel: weet nog niet zeker) dat er verband bestaat tussen de verschillende waterbronnen en de besmettingshaarden. Hij is daarmee een pionier in Nederland. Maar ook al probeert hij preventief te werken door het oppervlaktewater van Kanaal en Bassin met petroleum te verontreinigen en bepaalde pompen te laten sluiten, zodat men van geen van beide meer gebruik kan maken, een vaccin tegen de ziekte bestaat nog niet. Goed water en persoonlijke hygiëne vormen de enige (preventieve) remedie. En zo gaat het maar door. Koch ontdekt de tuberkelbacil (van de TBC) in 1882, maar het door hem in 1890 ontwikkelde tuberculine-vaccin blijkt niet te werken en zelfs slachtoffers te maken.

                          Preventie in het arbeidsproces begint enige belangstelling te krijgen.
                          Dr. Van Kleef getuigde tijdens de arbeidsenquête (januari 1887) dat in de voorgaande jaren weinig of geen ongelukken waren voorgekomen in de Maastrichtse fabrieken. Af en toe wat vingers die tussen de raderen raakten en meer van dat soort verwondingen. Hij kon het weten omdat hij vanaf 1881 als (enige) chirurg en geneesheer verbonden was aan ziekenhuis Calvariënberg en alle gevallen daar werden binnengebracht, ook als de slachtoffers overleden waren. Het ziekenhuis had het enige gemeentelijke lijkenhuisje van de stad. Bij dat al wordt echter niet gesproken van betere afscherming van de machines, dus die gedachte is nog weinig verbreid. De Arbeidsinspectie wordt eerst in 1890 opgericht, de Veiligheidswet dateert van 1895.

                          De pottemennekeskrengde wordt eind negentiende eeuw herkend als een met minerale stofdeeltjes dichtslibben van de longen (silicose), maar de eerste industriële maatregelen ter voorkoming daarvan, in de vorm van onder meer luchtverversingssystemen, staan nog pas in de technologische kinderschoenen.

                          Wat betreft preventie bij kindersterfte: zoals ik hierboven al heb aangegeven ging het biij kindersterfte lang niet altijd om slechte voeding. Maar als we naar die pap voor baby's kijken: de melk was al ongezond, soms aangelengd met onzuiver water, niet gepasteuriseerd en dus vaak vol ziektekiemen. Wat was echter het alternatief geweest? Dr. Schols wijst terecht op die pap, maar noemt geen vervangend voedsel. Dat vervangende voedsel zou immers alleen de moedermelk zijn geweest en dat was onbereikbaar omdat moeder op het fabriek was en men van afkolven nog nooit gehoord had. Er was gewoon nog heel weinig kennis van babyvoedsel dat niet van de moeder kwam. Voorlichting over hoe dat klaar te maken zou de enige remedie zijn geweest, maar dat bestond ook nog nauwelijks. Eerst omstreeks 1909 gaan in Maastricht de dertig vrouwelijke leden van de Vereniging Pro Infantibus (*1908, 'Voor de kleine kindertjes', particulier initiatief) op huisbezoek om voorlichting te geven over zuigelingenzorg.

                          Kort en goed: preventie is een twintigste-eeuws begrip dat al naar gelang het onderwerp vroeger of later een oplossing bood voor een specifiek probleem. Maar dan nog: zonder weerklank bij de bevolking levert het soms weinig op. Op elke pakje tabak (in welke vorm dan ook) staat al jaren dat roken dodelijk is. En toch denken nog steeds velen: het zal mijn tijd wel duren. Preventie werkt alleen als niet alleen de overheid, of bevoegde instanties zich er voor inspannen, maar 'het gewone volk' er ook achter staat. Dat gold in 1850, in 1900, 1950 en ook nu is dat nog zo.
                          Last edited by Ingrid M.H.Evers; 12 juli 2014, 11:57. Reden: inkorting en aanvulling

                          Opmerking


                          • #28
                            "Tot een beroep op de liefdadigheid gaat men toch niet gaarne over"

                            Mijn overgrootmoeder Hendrika FLORISSON, de schoonmoeder van Antoinette ROBEERS, kwam op een gegeven moment in aanraking met het "Armbestuur" te Maastricht. Hendrica Johanna Wilhelmina FLORISSON werd geboren op 28 maart 1853 te Maastricht als dochter van Simon FLORISON en Johanna Wilhelmina VAN ROSMALEN. Haar man Sebastiaan MURRER, geboren op 3 januari 1851 te Maastricht, als zoon van Joannes Hermanus MURRER en Anna Maria CASMANS, was rond 1890 opgeklommen tot opzichter van de inpakkers van porselein en verdiende fl. 1,65 per dag, zes dagen per week. Voorheen was hij aardewerkinpakker en vergulder. De gespecialiseerde bordenmakers en met name holvormers kregen meer; de laatsten verdienden zelfs fl 2,34. Als opzichter verdiende Murrer echter meer dan het gemiddelde. Glasblazers verdienden minder dan fl. 1,36 en de gewone aardewerkers fl. 1,19. Hendrika was huisvrouw. Zij had vroeger gewerkt op "de fabriek van den heer Regout". Maar zij was nu 38, had zes kinderen en moest thuis blijven. Haar man kreeg geneeskundige behandeling en een ziekte-uitkering "van de fabriek". De "gemeente*geneesheer" was er voor haar en de kinderen. Het hele gezin was daarnaast verzekerd bij een Utrechts begrafenisfonds. Dat bleek geen onnodige voorzorg. Hij (haar man Sebastiaan Murrer) overlijdt 18 augustus 1936, 85 jaar oud te Maastricht.

                            Gelukkig was sedert hun huwelijk, zestien jaar geleden (2 juni 1875 te Maastricht), haar man geen enkele dag wegens ziekte thuis gebleven. In zo'n geval kreeg hij slechts de helft van zijn loon. Hendrika zat er meer mee, dat de lotgevallen van haar gezin een aaneenschakeling van ziekten vormden, ondanks haar kerngezonde kostwinner. Toch was het geen abnormale, maar een standaardgezingeschiedenis. Twee kinderen waren vroeg gestorven. Het ene was vijf maanden oud geworden, het andere was op driejarige leeftijd "aan het zuur" overleden. Zelf was zij "niet goed". Een van de meisjes had pas tyfuskoorts gehad, maar de armendokter "had het goed opgepast". Tenslotte leed een van de jongens aan een hardnekkige klierziekte. Mevrouw Murrer-Florissen benadrukte, dat zij de zieke jongen als het maar enigszins kon naar school stuurde. Waarschijnlijk gaf zij een obligaat antwoord, want de jongen was pas vijf jaar... Mevrouw Murrer-Florissen deelde evenwel nogal wat waarden met de gegoede burgers die haar ondervroegen. Zij was iemand met standsbewustzijn. Voor haar was medische verzorging door het Burgerlijk Armbestuur normaal, maar meer ook niet. Zij had liever niet te maken met andere instellingen of met individuele helpers. "Tot een beroep op de liefdadigheid gaat men toch niet gaarne over". "Als er geld gegeven wordt, vindt men wel tijd, maar als er geen geld gegeven wordt, dan kost het moeite tijd te vinden; is dat dikwijls uwe ondervinding geweest?" Aldus hoorde in 1897 een lid van de Enquêtecommissie Hendrika Murrer-Florissen uit over de behandeling van de arme en klassenpatiënten. Die verschilde nogal en Hendrika had dat zelf eerder geconstateerd: "Ik krijg den dokter nooit zoo vlug, als wanneer ik zou betalen." In Maastricht, maar ook elders, overkwam het arme patiënten, dat "als men 's morgens den dokter vraagt om te komen, hij eerst der volgenden dag arriveert".

                            Bronnen:
                            - Gales/Luijten/Kreukels/Roebroeks: Het Burgerlijk Armbestuur Band 1 en 2. Twee eeuwen zorg voor armen, zieken en ouderen te Maastricht 1796-1996. Stichting Historische Reeks Maastricht. Vierkant Maastricht 26 en 27 - Maastricht 1997.
                            - www.breurhenket.com
                            Last edited by Breur; 2 februari 2015, 11:02.

                            Opmerking


                            • #29
                              Kwam onderstaand artikel tegen:

                              "Een bijzonder scherp licht werd daarop geworpen door het Verslag der Gezondheids-
                              commissie te Maastricht over het jaar 1907, waarin werd medegedeeld: „Tn de maand Juni
                              1907, stierven op een aantal van 115 geboorten, 42 kinderen beneden het jaar." Over de
                              oorzaak van de verschrikkelijke kindersterfte te Maastricht, zeide de commissie:

                              ,,De voorname oorzaak der kindersterfte moet, naar het oordeel van de geneeskundige
                              leden der commissie, die een voorloopig onderzoek ter zake instelden, elders gezocht
                              worden. Het bleek toch, dat van het getal in de maanden Juli en Augustus overleden
                              kinderen niet minder dan 80 tot de behoeftige klas behoorden, terwijl slechts 15 onder de
                              gegoede klas te rangschikken waren. Deze verhouding deed al dadelijk het vermoeden
                              rijzen, dat de minder zorgvuldige verpleging der kinderen, tengevolge van toestanden
                              zooals die bij de lagere volksklas aangetroffen worden, een belangrijken invloed op de
                              kindersterfte heeft gehad.
                              Hierdoor werd de richting aangegeven waarin het onderzoek naar de oorzaken der
                              sterfte diende geleid te worden als daar zijn: de wijze van voeding der kinderen met moeder-
                              melk of met koemelk, de herkomst en bereiding dezer laatste, de verzorging der kinderen —
                              al dan niet uitbesteed — of slechts ten halve tengevolge van het feit dat de moeder in de
                              fabriek arbeidt."
                              Kompleminte

                              Toller

                              Opmerking

                              Bezig...
                              X